Funderingsgebreken en -aantastingen
In de 19e eeuw werd met een minimaal gebruik aan materiaal gebouwd. Het gevolg is dat gebouwen uit deze periode nogal wat gebreken hebben, vooral wat betreft het funderingshout.
Te weinig palen, te korte palen, te dunne palen of het ontbreken van de draagkrachtige zandlaag waarop het gebouw gefundeerd had moeten worden. Gevolg: extreem veel zetting.
Paalplaats afwijkingen of te ver uit elkaar geheid. Gevolg: palen staan op de rand of naast de bouwmuur / gevel en de kespen breken. Gebouw zakt plaatselijk (scheef), of als het structureel voorkomt gelijkmatig (pand blijft horizontaal).
Aantasting van het funderingshout door schimmels. Oorzaak: langdurige (cumulatieve) droogstand. Gevolg: afname van de houtkwaliteit en oplopende houtspanningen. De kans op kespbreuk en breuk van het langshout neemt toe.
Aantasting van het funderingshout door bacteriën. Dit vindt ook onder water plaats, mits er een geringe hoeveelheid zuurstof aanwezig is. Grenenhout is hier gevoeliger voor. Zeer langzaam proces dat uiteindelijk dezelfde uitwerking heeft als schimmelaantasting.
Methoden funderingsonderzoek
Om het funderingsonderzoek representatief voor een pand te laten zijn, wordt het meest gezakte punt uitgekozen. Het is aannemelijk dat de rest van de fundering dan beter is.
a) Een funderingsinspectieput
Hierbij wordt een gat gegraven zodat een deel van de fundering te onderzoeken/ inspecteren is. Men moet hierbij denken aan een gat van ca 1,5 bij 3,0 m met een diepte variërend van 1,5 tot 3,0 m, afhankelijk van de diepte van de funderingsaanleg. Hierbij worden de volgende zaken vastgesteld:
- vorm/ type van de constructie (afmetingen beton of metselwerk);
- afmetingen en diepte t.o.v. NAP van het funderingshout;
- mate van aantasting van het hout;
- gebreken;
- grondwaterstand;
- eventueel houtsoort en soort aantasting (schimmel of bacterie);
- eventueel het draagvermogen via een proefbelasting op een of meerdere palen.
Voordeel: Optimaal inzicht in de kwaliteit van de houtconstructie.
Nadeel: Duur en niet altijd uitvoerbaar. Over de draagkracht en het huidige zetting-gedrag zegt het weinig tenzij ook voor de (dure) proefbelasting wordt gekozen.
b) Meten van het funderingsgedrag, de zogenaamde meetmethode
Hierbij worden drie soorten metingen verricht, namelijk:
- Een verdiepingsvloer van het pand wordt gewaterpast om het historische zakkinggedrag van het pand te achterhalen;
- Een lintvoeg waterpassing van de voorgevel van de bouweenheid of meer. Dit geeft een beeld van het historische zakkinggedrag van de bouweenheid resp. bouweenheden;
- Door het plaatsen van vaste meetpunten (i.h.a. in de voorgevel). Hiermee wordt de zakkingsnelheid van het pand gemeten. Een meetpunt (ook wel meetbout genoemd) is een roestvrijstalen staafje of boutje dat in de muur wordt gelijmd en dat zeer nauwkeurig wordt ingemeten t.o.v. een referentiepunt (soort meetpunt i.h.a. in de nieuwbouw). Door de meetpunten met tussenpozen van bijv. 1 jaar te meten t.o.v. het referentiepunt wordt de zakkingsnelheid bepaald.
Voordeel: Door het zakkinggedrag te meten is er meer zekerheid over de draagkracht van de paalfundering. Relatief goedkoop t.o.v. een proefbelasting in een funderingsput.
Nadeel: Bij negatieve meetwaarden (snelle zakking), worden er alleen symptomen gesignaleerd maar niet de oorzaak.
Bij positieve meetwaarden is er geen zekerheid over de kwaliteit van de houtconstructie. Ook bij langdurige zakkingmetingen (jaren) ontstaat geen betrouwbaar beeld, door het langzame proces van aantasting. De enige zekerheid is dat, als het pand langdurig snel zakt de fundering slecht is.
Het zettingsaandeel bij zakkingmetingen is nogal onderhevig aan in- en externe invloeden zoals: verbouwing, straatophogingen, grondwaterstand veranderingen, omstandigheden (plaatselijke kelders, soort naastliggende bebouwing en de situatie zoals hoekpand).
c) Visuele waarneming
Door het pand en de bouweenheid met de naastliggende bouweenheden visueel te onderzoeken op zakking –scheuren, -verschillen en de oorzaak en ernst daarvan in te schatten.
Voordeel: Snel en goedkoop.
Nadeel: Alleen bij ernstige schade is er een betrouwbare “diagnose” mogelijk. Geen schade wil nog niet zeggen dat de fundering goed is of voor lange tijd goed blijft.
N.B: Een combinatie van a, b en c geeft de best mogelijke beoordeling.
Funderingsherstel
Met de kreet funderingsherstel wordt meestal het aanbrengen van een nieuwe fundering bedoeld. Echt herstel vindt tegenwoordig, uit economische overwegingen, niet meer plaats. Herstel is het stuk voor stuk vervangen van de aangetaste en kapotte onderdelen, meestal met staalprofielen en beton.
Een nieuwe fundering houdt in dat er nieuwe palen in het pand geheid, gedrukt of geschroefd worden (in segmenten van ca 2 m) waarover een betonvloer van ca 35 cm dik komt te liggen. Via betonnokken aan deze betonvloer, die in de muren ingekast (ingehakt) zijn, komt het pand op de nieuwe palen te rusten.
De vraag die daarbij veel gesteld wordt is of funderingsherstel geen problemen oplevert voor de belendende panden. Een nieuwe fundering komt namelijk een gegeven ogenblik tot stilstand, hierbij treedt afhankelijk van het systeem en de diepte van de paalpunt een geringe zetting op (tussen de 5 en 10 mm). Deze zetting treedt langzaam op, daar de oude fundering niet wordt uitgeschakeld. Voorafgaand aan deze zetting treedt tijdens de uitvoering een zakking op variërend van 5 tot 20 mm. Deze zakking is afhankelijk van de methode en de kwaliteit van de oude fundering. De totale vervorming tot het tot stilstand komen ligt dus tussen de 10 en 30 mm.
Een belendend pand van redelijke tot goede kwaliteit zal in de normale nieuwbouw referentie periode van 50 jaar 10 à 40 mm zakken. Het verschil in zakking tussen het niet- en het wel- overnieuw gefundeerde gedeelte is dan < 30 mm. Hierbij wordt uitgegaan van een zuivere horizontaal-stand van het belendend pand. Het belendend pand zal vaak verzakt zijn in de richting van het pand waar funderingsherstel geschied (meest gezakte pand.) funderingsherstel zal in eerste instantie de scheefstand vergroten en daarna zal het de scheefstand doen afnemen. In het algemeen kan men stellen dat: het funderingsherstel in een normale referentieperiode niet tot grote scheefstand van de belendende panden leidt.
Zelfs bij een matige kwaliteit, welke ca 1,5 mm/jaar zakt, duurt het minimaal nog 25 jaar voor er eventueel de eerste scheurtjes optreden. Dat een matige fundering nog 25 jaar mee kan is echter twijfelachtig. Overal waar de kwaliteitsverschillen groot zijn: vormen de panden met de slechtste funderingen problemen, niet alleen voor zichzelf maar ook voor de belendende panden (ze gaan er aanhangen).
Ten gevolge van de zettingen, bij funderingsherstel, kan er alleen geringe schade optreden als er op de eerste zandlaag gefundeerd wordt. Bij een zeer zettingsgevoelige laag onder de eerste treedt de grootste zetting van de nieuwe fundering op. De scheefstand van een belendend pand wordt dan op korte termijn vergroot door de zetting van het over nieuw gefundeerde pand, waardoor er geringe scheurvorming kan optreden. Op de lange duur echter, zakt het belendende pand weer rechter (horizontaler). Bij funderingsherstel op de tweede zandlaag zijn de zettingen van de nieuwe fundering zo klein, dat er t.g.v. zetting geen schade kan optreden.
Als er op lange termijn schade optreedt bij de belendende panden na funderingsherstel dan is dit te wijten aan forse zakkingen van de belendende panden. Het zettingsaandeel in het zakken van oude panden is heel klein, dus is het zakken te wijten aan de vervormingen ten gevolge van veroudering. Hoe sneller het (verschil in) verouderingsproces verloopt des te groter wordt de scheurvorming.
N.B.: hoe slechter de fundering is, hoe groter de kans is dat er grote zakkingen optreden tijdens het funderingsherstel en dus schade.